  
 Jan van Bakel
 | 
 
 
  
Nuenens - Vormleer
 
Laatste wijziging: 4 februari 2014.
Terug naar hoofdmenu 
 Het Dialect van Nuenen
 Lexicon
 Klankleer
 
 
Inhoud
-  Zelfstandig naamwoord
      -  Geslacht en het Lidwoord - Sandhi
      
 -  Enkelvoud, meervoud, verkleinwoord
      
 -  Voorwerpsvormen van Persoonsnamen
      
 -  Namen van weekdagen
      
 -  Namen van maanden
  
 -  Bijvoeglijk naamwoord
  
      -  Vergrotende en overtreffende trap
  
  
 - Werkwoord
      -  Zwakke werkwoorden
      
 -  Sterke werkwoorden
      
 -  Onregelmatige werkwoorden
      
 -  Enkele voorbeelden
      
 -  Werkwoordsvormen met enclise
  
  
 - Voornaamwoord
 
      -  Persoonlijk voornaamwoord
      
 -  Aanwijzend voornaamwoord
      
 -  Vragend voornaamwoord
      
 -  Bezittelijk voornaamwoord
      
 -  Onbepaald voornaamwoord
      
 -  Wederkerend voornaamwoord
  
 - Bijwoord
 
      -  Bijwoord van plaats
      
 -  Bijwoord van tijd
  
  
De vormleer houdt zich bezig met verbuiging en vervoeging. Het eerste gaat over zelfstandige naamwoorden,
bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden, het tweede over werkwoorden.
Wanneer men de vormingsbeginselen op een zo algemeen mogelijk niveau wil formuleren zou vanuit de
vormleer vaak terugverwezen moeten worden naar de klankleer. Dat naast het enkelvoud nen hoewt
"een hoed" huuj "hoeden" staat moet beschouwd worden als toepassing van de umlautsregel op oe.
Maar wanneer  meervoudsvormingen niet meer bij alle woorden door die regel beheerst worden heeft men
te maken met afwijkende, uitzonderlijke gevallen.
Zo werkt de umlautsregel op klinkers ook bij de werkwoorden niet meer systematisch. Hij is alleen nog
terug te vinden bij een aantal sterke werkwoorden: hèj hééngt naast gèj haangt.
Bovendien worden bepaalde vormen door verschillende personen niet meer ouderwets uitgesproken.
Zo kan het zijn dat sommigen gewoon zeggen hèj vaangt naast hèj hééngt.
Ik probeer niet de variatie binnen het Nuenens sociologisch of historisch te beschrijven.
Dat wil zeggen: ik probeer niet aan te geven dat jongeren of ouderen, mannen of vrouwen, hoofd-
of handarbeiders, op een of andere wijze afwijkend spreken. En ook niet - maar dat is natuurlijk al
inbegrepen - dat het vroeger meer dit en tegenwoordig meer dat is wat men hoort. Wel probeer ik
het meest bijzondere te vermelden. En dat is natuurlijk vaak het oudste.
 Terug naar boven
 Zelfstandige naamwoorden
Terug naar boven
 Geslacht en het Lidwoord - Sandhi
Het Nuenens kent de woordgeslachten mannelijk, vrouwelijk en onzijdig.
De lidwoorden die daarbij horen zijn ne(n) voor het mannelijk, 'n voor het vouwelijk
en e (toonloos gesproken) voor het onzijdig: ne man, 'n vrööw, e jeungske.
Dit laatste lidwoord is in het jongere Nuenens vervangen door 'n.
Het onderscheid tussen nen en ne is een kwestie van zogenaamd
sandhi:
het optreden van klankverschijnselen tussen de woorden van de zin. De regel luidt:
lidwoorden (mannelijk de en ne) en bijvoeglijke woorden (d.w.z. bijvoeglijke naamwoorden,
ook in de trappen van vergelijking, de zwakke objectsvormen van persoonsnamen en de rangtelwoorden)
die eindigen op een stomme -e krijgen daarachter een
-n, indien het (verderop) volgende zelfstandig naamwoord mannelijk is, terwijl het volgende woord
(eventueel dus dat zelfstandig naamwoord)
begint met een h-, een d-, t-, b- of met een klinker.
Bij sprekers van het oudere Nuenens, die de sibilantische rz nog gebruikten, sluit die dentale
consonant zich hierbij aan.
In voorbeelden met mannelijke zelfstandige naamwoorden:
 
 ne mens  een man
  nen hond een hond
  nen aap  een aap
  nen tòrre  een toren
  ne p'stòwer  een pastoor
  nen andere mens een andere man
  nen anderen aap een andere aap
  ne ziejken aap een zieke aap
  ne ziejke mens  een zieke man
  nen èèwe mens   een oude man
  nen hòggen tòrre een hoge toren
  den hjéllen ròg de hele rogge, alle rogge
  nen blööwen óvveral een blauwe overal
 
Het bepaalde lidwoord de of den gedraagt zich op precies dezelfde wijze.
Hoewel het in strikte zin niet om sandhi gaat - aangezien het zich afspeelt binnen het woord - doet
hetzelfde verschijnsel van tegenstelling tussen en en e zich onder dezelfde fonische voorwaarden
ook voor in samenstellingen als:
 
 kérsembóm kersenboom
  kérsenhèwt  kersehout
  kérsentak  kersetak
  kérsesap kersesap
  kérseblèèjke  kerseblaadje
  kérsepit  kersepit
 
Ook hier speelt het woordgeslacht van het tweede lid mede een rol.
 Terug naar boven
  Enkelvoud - Meervoud - Verkleinwoord
Bij de buiging van de zelfstandige naamwoorden gaat het om meervoud en verkleinwoord.
Er zijn grote aantallen regelmatige meervoudsvormen, dat wil zeggen zulke vormen als we ook
in het Nederlands kennen: stòk - stòkke, kóm - kómme, naacht - naachte,
slòwt - slòwte, stròòt - stròòte, enzovoort.
Van zulke formaties behoeft niet uitvoerig opsomming plaats te hebben
in een Idioticon, dat, zoals de naam zegt, het eigenaardige van een dialect wil geven. Daarvoor kan
een vermelding in het lexicon van de enkelvoudsvorm zeker volstaan.
Maar er zijn ook meervoudsvormingen  met klankverandering, zoals sleuj ipv slòwte,
streuj ipv stròòte, stuujl bij stoewl "stoel", huuj bij hoewt "hoed",
weef bij w'ejf "vrouw",
 taant bij  tant "tand", heunt bij hónt "hond" en zoveel andere meer, en ook
meervouden met klankverandering en uitgang beide. We geven een tabel met een aantal vormen.
Met uitgang -e(n) en verkorting of verlenging van de stamklinker
  Kantoor :  e k'ntòwer, k'ntórre, k'nturke
  Klier   :  ne kliejer, klierre, klierke
  Muur    :  ne muujer, muurre, muurke
  Oog     :  'n òwg,  òwge, öjgske
  Spier   :  'n spiejer, spierre, spierke
  Stuur   :  'n stuujer, stuurre, stuurke
  Oor     :  'n òwer, wórre,  örke
  Blaar   :  'n blòòr, blòrre, blörke
  Raam    :  'n ròòm, ròòme, römke
  Paard   :  e pjèrt, pèèrde of pèèrt, pjèrtje
  Boer    :  nen boewer, boerre, boerke
  Schijf  :  'n schéjf, scheeve, scheefke
  Wijf    :  'n wéjf, weef, weefke
  Kamer   :  'n kaamer,kaamers,kimmerke
Met uitgang -s
  Vogel   :  ne vóggel,  vóggels, vuggelke
  Oom     :  nen òwm,  òwms, jömke
 
Onveranderd meervoud
  Akker     :  nen èkker,  d' èkker
  Aardappel :  èrpel,  èrpel,  èrpelke
  Appel     :  appel,  appel, èppelke
  Arm       :  èèrem,  èèrem, èrmke
  Darm      :  dèèrem,  dèèrem
  Schoen    :  schoewn, schoewn, schoentje
  Been      :  béjn,  béjn,  bjénke
  Steen     :  stéjn, stéjn,  stjénke
  Teen      :  téjn, téjn tjénke
  Hand      :  haant, haant, hèèntje
 Met alleen umlaut (klankverandering)
  Dochter    : 'n dòòchter,  dööchter,  dööchterke
  Hond       : nen hónt, heunt (ook: hoonde),  heuntje
  Stoel      : ne stoewl, stuujl, stuuleke
  Voet       : ne voewt, vuujt, vuutje
  Zoon       : ne zoon , zeun,  -
  Jong (kind) : 'n jóng, de joong), jeungske
  Sloot      : ne slòwt, sleuj, sleujke
  Brood      : 'n bròwt, breuj, breujke
  Boom       : nem bwòm, bööjm, bjömke
  Draad      : nen dròòt, drööj, drööjke
 Anders
  Dag        :  nen dag, twéje daag
  Janoom     : Janòwm, - , Janjömke
  Pietoom    : Pietòwm, - , Pietjömke
  Wijf       : e wéjf, weef,  weefke
  Willemoom  : Willemòwm,  - , Willemjömke
  Koe        : 'n koew, koej, koejke
  Hoed       : nen hoewd, huuj, huudje
  Blad       : 'n blad, blaar, blèèjke
  Ei         : 'n èj, èèr,  'n èjke
  Tand       : nen tand, taand, tèèndje
  Rand       : ne rand, raand, rèèndje
  Mand       : 'n maand, mèèndje
  Kant       : ne kant, kante, kèèntje
  Gang       : ne gang, 'n gèèngske
  Wang       : 'n wang, - , z'n wèèngske
  Tang       : 'n tang, - , 'n tèèngske
  Snor       : 'ne snòr, - , 'n snoorske
  Boom       : bwòm, bööjm , bjömke
  
We zien bij deze formaties regelmatig verkorting, spanning en stijgende tweeklank verschijnen.
Zie voor de vorming van de verkleinwoorden ook de klankleer
bij Verkorting / Verlenging van klinkers.
 Terug naar boven
  De voorwerpsvorm van Persoonsnamen
Het Nuenens kent een bijzondere buigingsvorm van persoonsnamen voor andere dan
subjectsfunctie. De functies waarom het gaat zijn: lijdend voorwerp, meewerkend
voorwerp, tweede lid van een voorzetselgroep en voorgeplaatste functie in een
echte of pseudo-zelfstandig naamwoordsgroep.
Er zijn twee vormen: op -e(n) en op -s. De tweede wordt gebruikt na woorden met eindklinker,
de eerste in overige gevallen. De keuze tussen -e en -en volgt de regels voor sandhi die
ook gelden voor het lidwoord de tegenover den.
Met voorbeelden:
 
- Op e(n):
 
 Toone fiets Toonen hónd ik heb Toone geziej ik gaaf 't Toone Dè is van Toone dè sin de Toone, die
van Toon.
 - Op -s:
 
 Cato's fiets ik zaag Cato's ik gaaf 't Cato's Dè is van Cato's dè sin de Cato's, die van Cato.
  
Een paar van die zwakke objectsvormen:
Piete, Janne, Hanneze, Harrieje ( ook: Harries), Willeme, Tieneze, Dooke, Peere, Josse, Keese etc.
Ook vrouwelijke namen: Bètte, Siene, Ante. Namen op een klinker hebben de objectsvorm op -s.
Voorbeelden: Anna's, Tonia's, Cató's, Maria's (maar ook: Marieje), Ria's.
Ook voor mannelijke als Jo's, Tienie's.
Sommige familienamen sluiten zich bij deze persoonsnamen aan:
- 
 Vadders fiets
 ik heb Vadders geziej ik gaaf 't Vadders  Dè is van Vadders 
dè sin de Vadders, die van Vader.
 - 
 Oopoe's fiets
 ik zaag Oopoe's ik gaaf 't Oopoe's Dè is van Oopoe's dè sin de Oopoe's, die van Opoe.
  
De genitief van bezit Vadders fiets staat niet sterk; vaak zegt men  Vadderze fiets.
Let op: de -dd- in het woord vadders wordt gemouilleerd gesproken.
 
Behalve bij eigennamen komt de formatie  ook voor bij iemes iemand, met de voorwerpsvorm iemeze.
 Terug naar boven
  Weekdagen
Omdat weekdagen met bijzondere voorgevoegde woorden worden gebruikt verdienen ze aparte aandacht.
Het gaat om een voorzetsel e (toonloos) en een lidwoord in de genitief s.
De betekenis van de hier opgesomde vormen is: weekdag, aanstaande weekdag, des weekdags:
 Maandag :  móndeg, e móndeg , smóndes
  Dinsdag :  dinzeg, en dinzeg , dinzes,
  Woensdag :  woenzeg, e woenzeg , swoenzes,
  Donderdag :  dóndereg, en dóndereg , dónderes ,
  Vrijdag :  vrèjdeg, e vrèjdeg , frèjdes, 
  Zaterdag :  zóttereg, e zóttereg, sótteres, 
  Zondag :  zóndeg, e zóndeg , sóndes,
 
Merk weer op: de sandhi-n.
Terug naar boven
  Namen van maanden
Sommige namen van maanden worden met lidwoorden gebruikt:
In de mèrt, in de mèj, 't Ha gevròrre tòt de mèj toew.
Terug naar boven
 Bijvoeglijke naamwoorden
Van de meeste bijvoeglijke naamwoorden komen
juist zoals in het Nederlands  slechts twee buigingsvormen voor (de onverbogen vorm en de vorm op -e)
met daarnaast de vergrotende en de overtreffende trap:
dik - dikke - dikker - dikst. We zien hierbij even af van de toevoeging
van een eventuele eind-n bij gebruik vóór bepaalde mannelijke zelfstandige naamwoorden.
Zie hiervoor weer de behandeling van Sandhi in de klankleer
en hierboven bij de zelfstandige naamwoorden.
 
Juist zoals bij de zelfstandige naamwoorden tussen de grondvorm en de meervoudsvorm vaak verschil in
klinkerlengte en -spanning optreedt, is dat ook het geval bij de onverbogen tegenover de verbogen vorm
van het bijvoeglijke naamwoord: duujr - duure, zwòòr - zwòre, laang - lange, breej - bri-je.
In gevallen van vocalisering van de intervocalische -d- doen zich twee klankverschijnselen
tezamen voor: ròwt - róje, dòwt - dóje.
Zie de volgende voorbeelden, waarbij tevens gewezen wordt op enkele bijzondere vormen
in gevallen van predicatief gebruik
 d.w.z. als naamwoordelijke deel van het gezegde en als predicatieve bepaling.
 Goed - 'n goej mèns, ne goeje mèns, goej mènse,
't is goewt
 Breed - 'n breej brug, nen bri-je wég, breej weege,
't is te bréjt
 Dood - 'n dooj kat, nen dòjen hònt, dooj mènse,
 hèj waar dòwt 
 Rood - 'n rooj hoedje, ne ròjen hoewt, rooj stéjn,
 hèj wier ròwt 
 Jong - 'n joong mieneke, ne jóngen hond,
joong hénne,  hèj is jónk gestörve
 Kwaad - 'n kòòj mènneke, ne
kòjen hónd, kòòj èrpel, hèj wier kòòt
 Lang - 'n laang tèw, ne langen dag, laang hòòr, 't is net
 so lank as't bréjt is.
 Nieuw - e nééj kiendje, ne nééjen
 hoewt, nééj èrpel, 't is nog nééjt 
 Wijd - 'n wééj bóks, ne wééje ròk, wééj péjpe, wéjt wég
 Oud - 'n èèw wéjf, nen
èèwe mèns, èèw klérre,  hèj is nie èèwt gewòrre 
 
Zoals hier al blijkt verloopt het gebruik van de twee vormen van het bijvoeglijk naamwoord,
de ongebogen en de verbogen vorm,  niet volgens dezelfde regels als in het Nederlands.
Terwijl het Nederlands heeft een dode man, een dode vrouw, een dood kind, dode mensen
heeft het Nuenens in achtereenvolgens mannelijk, vrouwelijk, onzijdig en meervoud:
nen duure lózzie,'n duujr bóks, 'n duujr höjske, duujr spulle.
En met intervocalische -d-: nen dóje mèns, 'n dooj vrööw, 'n dooj kiendje, dooj mènse.
(Bij dit laatste kan, vanuit een historisch grammaticaal gezichtspunt, worden opgemerkt dat de
buigings-e van dóje een levend element is dat heel anders functioneert dan zijn voorganger
die de intervocalische -d- zijn grond voor overgang naar -j- leverde.)
De van het Nederlands afwijkende vormen zonder buigings-e in het meervoud
 treden dus alleen op bij bijvoeglijke naamwoorden met lange klinker.
 Terug naar boven
 Vergrotende en overtreffende trap
De vormleer van het bijvoeglijk naamwoorden omvat ook de trappen van vergelijking.
Het achtervoegsel van de vergrotende trap is hetzelfde als in het Nederlands (-er) maar er doen zich door regels van de
klankleer bepaalde bijzonderheden voor, zoals invoeging van een overgangsklank tussen grondwoord en
achtervoegsel en het optreden van een klankwijziging op de grondvocaal. Het gaat daarbij
om umlaut, verkorting en verlenging. Het achtervoegsel van de overtreffende trap is -st(e).
 
-  in het algemeen door achtervoeging van -er
  Droog  : dröjg, drugger/drögger, drugste
  Gaaf   : gjéf, gévver, gjéfste
  Scheef : schjéf, schivver, schéfste/schifste
  blauw  : blööw, blöwer, blöwste
  
 -  door achtervoeging van -der bij woorden die eindigen
  op n, l, r,
  Kaal   : kaal, kalder, kalste
  Smal   : smaal, smalder, smalste
  Groen  : gruujn,  gruunder, gruunste
    Duur : duujer, duurder,  duurste
  
 -  met weglating van -d bij woorden die eindigen op -d
  Breed : bréjt, bri-jer, bri-jste
   Rood : ròwt, rójer, ròjste
  
Bijzondere verschijnselen van verkorting en verlenging bij de vorming van de vergrotende trap werden in de
klankleer besproken.
 Terug naar boven
 Werkwoorden
Zoals in het Nederlands gaat het bij werkwoorden om persoonsvormen van tegenwoordige tijd en verleden tijd,
om de infinitief met het tegenwoordig deelwoord, om voltooid deelwoord en gebiedende wijs.
We verdelen de werkwoorden in zwakke en sterke. Beslissend is de vorming van de onvoltooid tegenwoordige
tijd, die bij de zwakke uitgaat op -te of -de, terwijl de sterke werkwoorden  klinkerverandering
vertonen. Let op: daarbij bedoelen we niet
verkorting of verlenging van de stamklinker van de tegenwoordige tijd.
Andere werkwoorden noemen we onregelmatig. Over details spreken we beneden.
 
 Terug naar boven
 1.Zwakke Werkwoorden
Een werkwoord is zwak als het een verleden tijd heeft die uitgaat op
-te of -de en een voltooid deelwoord dat eindigt op resp. -t of -d.
Er zijn zwakke werkwoorden 1. met korte stam en verlenging in bepaalde vormen van het paradigma,
2. met lange stam en verkorting in bepaalde vormen en 3. zonder zulke verschijnselen.
Deze groepen noemen we alledrie  regelmatige zwakke werkwoorden.
 
Infinitief - Verleden tijd - Voltooid deelwoord - Imperatief
 
-  Kortstammige: met een korte vocaal in de infinitief en rekking
  Bellen - bèlle, bèèlde, gebèèld, bèèlt
  Tellen - télle, téélde, getééld, téélt
  Stellen - stélle, stéélde, gestééld, stéélt
  Vertellen - vertélle, vertéélde, vertééld, vertéélt
  Voorspellen - verspélle, verspéélde, verspééld, verspéélt
  Verwennen - verwénne, verwéénde, verwéénd, verwéént
  Gewennen - gewénne, gewéénde, gewéénd, gewéént
  Lullen - lulle, leulde, geleuld, leult
 -  Langstammige: met een lange vocaal in de infinitief en verkorting
  Spoelen -  spuujle, spuulde, gespuuld, spuult
   Hopen - hòwpe, hòpte, gehòpt, hòpt
  Halen - haale, halde, gehald, halt
   Betalen - betaale, betalde, betald, betalt
  Maken - maake, makte, gemakt, makt
   Raken  -  raake, rakte, gerakt, rakt
  Spelen - speulen, spulde, gespuld, spult
  Telen - teule, tulde, getuld, tult
  Spoelen - spuujle, spuulde, gespuuld, spuult
  Voelen - vuujle, vuulde, gevuuld, vuult
  Verdelen - verdèjle, verdjélde, verdjéld, verdjélt
  Vervelen - vervééle, vervélde (vervilde), vervild, vervilt
  Leiden - lèèje, lèjde, gelèjd, lèjt
  Wijden - wèèje, wèjde, gewèjd, wèjt
  Schreeuwen - kwééke, kwikte, gekwikt, kwikt
  Preken - preeke, prikte, geprikt, prikt
 -  Andere regelmatige zwakke werkwoorden
   Leven - lééve, lééfde, gelééfd, lééft
  Zeven - ziften, ziftte, gezift, zift
  Duwen - dèwe,  dèwde, gedèwd, dèwt
  Geloven - glöjve, glöjfde,  geglöjfd, glöjft
  Bedoelen -  bedoele, bedoelde, bedoeld -
  bloeien - blööje, blööjde, geblööjd, -
  Maaien - mèèje, mèèjde, gemèèjd, mèèjt
  Zaaien - zèèje, zèèjde, gezèèjd, zèèjt
  Zetten - zétte, zétte, gezét, zét
  
Verder zijn er ook onregelmatige zwakke werkwoorden, waaronder we verstaan: werkwoorden die
een verleden tijd hebben die uitgaat op -te of -de, terwijl er op andere punten
afwijkingen zijn t.o.v. de zoëven gekarakteriseerde zwakke werkwoorden.
-  Onregelmatige zwakke werkwoorden; ook zwak-sterk
  Stropen - ströjpe, ströpte,  geströpt, ströpt
  Verneuken - vernöjke, vernökte, vernökt, vernökt
  Weven - wééve, wééfde, gewééve, wééft
  Laden - laaje, lajde, gelaaje, lajt
  Malen - maale, malde, gemaale, malt
  Lachen - lache, laachte, gelache, laacht
  Wassen - waase, waaste, gewaase, waast
  
We geven  voorbeelden van kortstammige (télle) en langstammige werkwoorden (haale)
om te laten zien in welke vormen van het paradigma de verkorting of verlenging optreedt.
In de derde kolom - en dat geldt ook in de figuren verderop - vindt men van bovenaf: infinitief, voltooid deelwoord,
imperatief, 2e persoon tegenwoordige tijd met enclitisch pronomen e
en 2e persoon verleden tijd met enclitisch pronomen ge.
 
| Kortstammig  |  
| Ik tél | 
 Ik téélde | 
Télle | 
 
| Gèj téélt | 
Gèj téélde | 
getéélt | 
 
| Hèj téélt | 
Hèj téélde | 
téélt | 
 
| Wèj télle | 
Wèj téélde | 
  | 
 
| Gèj téélt | 
Gèj téélde | 
téélde | 
 
| Zèj télle | 
Zèj téélde | 
tééldege | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| Langstammig  |  
| Ik haal | 
 Ik halde | 
Haale | 
 
| Gèj halt | 
Gèj halde | 
gehalt | 
 
| Hèj halt | 
Hèj halde | 
halt | 
 
| Wèj haale | 
Wèj halde | 
  | 
 
| Gèj halt | 
Gèj halde | 
halde | 
 
| Zèj haale | 
Zèj halde | 
haldege | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Téélt 's nòò. Halt 's wa ròmme. 
 
 Terug naar boven
 2. Sterke Werkwoorden
De sterke werkwoorden die bekend zijn uit het Nederlands komen ook praktisch alle in het Nuenens voor, zoals
trouwens in alle Nederlandse dialecten. Bijzonder zijn alleen bepaalde klankverschijnselen
die op te merken zijn. Bij de meest frekwent gebruikte werkwoorden zijn de vormen het meest afwijkend.
Bij andere zijn de klankverschijnselen die opvallen niet veel anders dan die bij andere woorden
in vergelijking met hun Nederlandse tegenhangers. Voorbeelden:
  Infinitief - 3e pers ev TT - 1e pers ev VT - Deelwoord - Imperatief
  Lijden -     lèèje, lèjt, leej, geli-je, lèjt
   Treden -    trèèje, trèjt, treej, getri-je, trèjt
  Rijden -     rèèje, rèjt, reej, geri-je,  rèjt
  Snijden -    snèèje, snèjt, sneej, gesni-je,  snèjt
  Smijten -    sméjte, sméjt, smeet, gesmeete, sméjt
  Bijten -     béjte, béjt, beet, gebeete, béjt
  Afstrijden - afstrèèje, strèjt af, streej af, afgestri-je, strèjt
   Verzwijgen - verzweege, verzweegt, verzwig, verzwigge, ?
  Blijven -    bleeve, bléj, blif, geblivve, bléjt
  Schrijven -  schreeve, schreeft, schrif, geschrivve, schreeft
  Krijgen -    kreege, kréj, krig, gekrigge, kreegt
  Bieden -      bieje, bied,  booj, gebóje, biet
  Ruiken -     röjke, röjkt, rook, gerooke, röjkt
  Buigen -     böjge, böjgt, bóg, gebógge, böjgt
  Sluiten -    slöjte, slójt, sloot, gesloote, slöjt
  Helpen -      hèlpe, hèlpt,hólp, gehólpe, hèlpt
  Binden -     binge, bingt, bond, gebonde, bingt
  Bederven -   bedèèrve, bedèèrft, bedörf, bedörve, bedèèrft
  Sterven -    stèèrve, stèèrft, störf (stierf), gestörve, stèèrft
  Smelten -    smèlte, smélt, smólt, gesmólte, smélt
  Vechten -    vèèchte, vèècht, vócht, gevóchte, vèècht
  Zingen -     zinge, zeengt, zóng, gezónge, zingt
  Beginnen -   beginne, begeent, begós, begónne, begint
  Breken -      brééke, brikt, brook, gebrooke, brikt
  Stelen -     stééle, stilt, staal, gestólle, stilt
  Nemen -      neeme, nimt, naam, genómme, nimt
  Zweren -     zwéére, zwéért, zwoor, gezwórre, zwéért
  Geven -       gééve, gift, gaaf, gaave, gegivve, gift
  Eten -       ééte,  it, aat, geééte, it
  Zitten -     zitte, zit, zaat, gezééte, zit
  Lezen -      lééze, léést laas, gelééze, léést
  Vergeten -   vergééte, vergit, vergaat, vergééte, vergit
  Bidden -     bidde, bid, baad, gebid, bid
  Steken -     stééke, stikt, stook, gestooke, stikt
  Liggen -     ligge, li, laag, geléége, ligt
  Zitten -     zitte, zit, zaat, gezééte, zit
  Wegen -      wéége, wéégt, wóg, gewógge, wéégt
  Graven -      graave, graaft, groef, gegraave, graaft
  Dragen -     draage, draagt, droeg, gedraage, draagt
  Lopen -      lòwpe, löpt, liejp, gelòwpe, lòpt
  Stoten -     stòwte, stwót, stiejt, gestòwte, stwót
  Spannen -    spanne, spaant, spien, gespanne
  Vatten -     vatte, vat, viejt, gevat, vat
  Mogen -      maage, mag, móg, gemaage, maagt
  
 Terug naar boven
 3. Onregelmatige Werkwoorden
Onregelmatige werkwoorden noemen we zulke die niet passen in één van de
genoemde groepen.
 Infinitief - Verleden tijd - Deelwoord -   Imperatief
 Zoeken - zuujke, zuukt, zòòcht, gezòòcht, zuukt
 Kopen -  kòwp, köpt, kòòcht, gekòòcht, kòpt (kwòpt)
 Komen -  kòmme, kumt, kwam (ook: kwamp), gekòmme, kòòmt
 Dunken - dunke (me dunkt), me dòòcht, -, -
 Weten -  weete, wit,  wis, geweete, wit
  
 Terug naar boven
 4. Enkele voorbeelden
De voorbeelden die volgen zijn overwegend onregelmatige werkwoorden, maar er zijn ook enkele
gewone sterke werkwoorden bij.
| 1. Hebben  |  
| Ik hép | 
 Ik ha | 
Hébbe | 
 
| Gèj hét | 
Gèj hat | 
gehat | 
 
| Hèj hi | 
Hèj ha | 
hét | 
 
| Wèj hébbe | 
Wèj haan | 
  | 
 
| Gèj hét | 
Gèj hat | 
hédde | 
 
| Zèj hébbe | 
Zèj haan | 
hadde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 2. Zijn  |  
| Ik bén | 
 Ik waar | 
Zin | 
 
| Gèj béént | 
Gèj waart | 
geweest | 
 
| Hèj is | 
Hèj waar | 
béént | 
 
| Wèj zin | 
Wèj waare | 
  | 
 
| Gèj béént | 
Gèj waart | 
béénde | 
 
| Zèj zin | 
Zèj waare | 
waarde | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Hét tòch wa gedult. Béént toch wéjzer.   
 
| 3. Gaan 1 |  
| Ik gòw | 
 Ik gónk | 
Gòw | 
 
| Gèj gót | 
Gèj góóngt | 
Gegòw | 
 
| Hèj gjé | 
Hèj gónk | 
gó | 
 
| Wèj gón | 
Wèj gónge | 
  | 
 
| Gèj gót | 
Gèj góóngt | 
gódde | 
 
| Zèj gón | 
Zèj gónge | 
goongde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 4. Gaan 2 |  
| Ik gòj  | 
 Ik ging | 
Gòn | 
 
| Gèj gót | 
Gèj geengt | 
Gegón | 
 
| Hèj gò | 
Hèj ging | 
gó(t) | 
 
| Wèj gòn | 
Wèj ginge | 
  | 
 
| Gèj gót | 
Gèj geengt | 
gódde | 
 
| Zèj gòn | 
Zèj ginge | 
geengde | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief:  Gó öjt te weeg. 
 
| 5. Staan 1 |  
| Ik stòw | 
 Ik stónt | 
Stòw | 
 
| Gèj stót | 
Gèj stónt | 
? | 
 
| Hèj stjé | 
Hèj stónt | 
stót | 
 
| Wèj stón | 
Wèj stónne | 
  | 
 
| Gèj stót | 
Gèj stónt | 
stódde | 
 
| Zèj stón | 
Zèj stónne | 
stónde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 6. Staan 2 |  
| Ik stòj | 
 Ik stónt | 
Stòn | 
 
| Gèj stót | 
Gèj stónt | 
Gestòn | 
 
| Hèj stò | 
Hèj stónt | 
stòt | 
 
| Wèj stòn | 
Wèj stónne | 
  | 
 
| Gèj stót | 
Gèj stónt | 
stódde | 
 
| Zèj stòn | 
Zèj stónne | 
stónde | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Stót  mèr 's in de réégen. 
 
| 7. Slaan  |  
| Ik slòj/slòw | 
 Ik sloeg | 
Slòn/slòw | 
 
| Gèj slòt | 
Gèj sloegt | 
geslaage | 
 
| Hèj slò/slö | 
Hèj sloeg | 
slòt | 
 
| Wèj slòn | 
Wèj sloege | 
  | 
 
| Gèj slòt | 
Gèj sloegt | 
slòdde | 
 
| Zèj slòn  | 
Zèj sloege | 
sloegde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 8. Zien |  
| Ik ziej | 
 Ik zaag | 
Ziej | 
 
| Gèj ziet | 
Gèj zaagt | 
geziej | 
 
| Hèj zie | 
Hèj zaag | 
Ziet | 
 
| Wèj zien | 
Wèj zaage | 
  | 
 
| Gèj ziet | 
Gèj zaagt | 
ziede | 
 
| Zèj zien | 
Zèj zaage | 
zaagde | 
 
|    |  
  | 
  
Imperatief: Ziet mèr 's te nèèjen in den donkere. 
 
| 9. Doen 1 |  
| Ik doew | 
 Ik di | 
Doew | 
 
| Gèj doet | 
Gèj dit | 
gedòw | 
 
| Hèj duu | 
Hèj di | 
doet | 
 
| Wèj doen | 
Wèj deen | 
  | 
 
| Gèj doet | 
Gèj dit | 
doede | 
 
| Zèj doen | 
Zèj deen | 
didde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 10. Doen 2  |  
| Ik doej | 
 Ik di | 
Doen | 
 
| Gèj doet | 
Gèj dit | 
gedòn | 
 
| Hèj doe | 
Hèj di | 
doet | 
 
| Wèj doen | 
Wèj deen | 
  | 
 
| Gèj doet | 
Gèj dit | 
doede | 
 
| Zèj doen | 
Zèj deen | 
didde | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Doe wa ge nie lòòte kaant.  
 
| 11. Blijven |  
| Ik bleef | 
 Ik blif | 
Bleeve | 
 
| Gèj bléjt | 
Gèj bleeft | 
geblivve | 
 
| Hèj bléj | 
Hèj blif | 
bléjt | 
 
| Wèj bleeve | 
Wèj blivve | 
  | 
 
| Gèj bléjt | 
Gèj bleeft | 
bléjde | 
 
| Zèj bleeve | 
Zèj blivve | 
blivde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 12. Zeggen  |  
| Ik ség | 
 Ik si | 
Zégge | 
 
| Gèj zégt | 
Gèj zeet | 
gezeet | 
 
| Hèj zi | 
Hèj zi | 
zégt | 
 
| Wèj zégge | 
Wèj zeen | 
  | 
 
| Gèj zégt | 
Gèj zeet | 
zéjde | 
 
| Zèj zégge | 
Zèj zeen | 
zidde | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Ja, bléj mèr thöjs. 
 
| 13. Krijgen  |  
| Ik kreeg | 
 Ik krig | 
Kreege | 
 
| Gèj kréjt | 
Gèj kreegt | 
gekrigge | 
 
| Hèj kréj | 
Hèj krig | 
kréjt | 
 
| Wèj kreege | 
Wèj krigge | 
  | 
 
| Gèj kréjt | 
Gèj kreegt | 
kréjde | 
 
| Zèj kreege | 
Zèj krigge | 
kreegde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 14. Schrijven |  
| Ik schreef | 
 Ik schrif | 
Schreeve | 
 
| Gèj schreeft | 
Gèj schreeft | 
geschrivve | 
 
| Hèj schreeft | 
Hèj schrif | 
schreeft | 
 
| W. schreeve | 
W. schrivve | 
  | 
 
| Gèj schreeft | 
Gèj schreeft | 
schreefde | 
 
| Z. schreeve | 
Z. schrivve | 
schreefde | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Ja, kréjt mèr de pòkke. 
 
| 15. Leggen |  
| Ik leg | 
 Ik li | 
Legge | 
 
| Gèj léjt | 
Gèj leet | 
geleet | 
 
| Hèj li | 
Hèj li | 
legt | 
 
| Wèj legge | 
Wèj leen | 
  | 
 
| Gèj léjt | 
Gèj leet | 
léjde | 
 
| Zèj legge | 
Zèj leen | 
lidde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 16. Liggen  |  
| Ik lig | 
 Ik laag | 
Ligge | 
 
| Gèj leet | 
Gèj laagt | 
gelèège | 
 
| Hèj li | 
Hèj laag | 
ligt | 
 
| Wèj ligge | 
Wèj laage | 
  | 
 
| Gèj leet | 
Gèj laagt | 
li-jde | 
 
| Zèj ligge | 
Zèj laage | 
laagde | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Légt 'm niks in de weeg. Ligt 'm nie te vervééle. 
 
| 17. Kunnen |  
| Ik kan | 
 Ik kós | 
Kanne | 
 
| Gèj kaant | 
Gèj kóst | 
gekanne | 
 
| Hèj kan | 
Hèj kós | 
  | 
 
| Wèj kanne | 
Wèj kósse | 
  | 
 
| Gèj kaant | 
Gèj kóst | 
kaande | 
 
| Zèj kanne | 
Zèj kósse | 
kóste | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 18. Houden  |  
| Ik hèèw | 
 Ik hiejl | 
Hèèwe | 
 
| Gèj hèwt | 
Gèj hielt | 
gehèèwe | 
 
| Hèj héélt | 
Hèj hiejl | 
hèwt | 
 
| Wèj hèèwe | 
Wèj hiejle | 
  | 
 
| Gèj hèwt | 
Gèj hielt | 
hèwde | 
 
| Zèj hèèwe | 
Zèj hiejle | 
hiejlde | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Kaant mèr 's nie 'n wéék laang. Hèwt 'w èjge toch stil.
 
 
| 19. Worden |  
| Ik wòr | 
 Ik wier | 
Wòrre | 
 
| Gèj wòrt | 
Gèj wiert | 
gewòrre | 
 
| Hèj wòrt | 
Hèj wier | 
wòrt | 
 
| Wèj wòrre | 
Wèj wierre | 
  | 
 
| Gèj wòrt | 
Gèj wiert | 
wòrde | 
 
| Zèj wòrre | 
Zèj wierre | 
wierde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 20. Gieten  |  
| Ik giejt | 
 Ik goot | 
Giejte | 
 
| Gèj giet | 
Gèj goot | 
gegoote | 
 
| Hèj giet | 
Hèj goot | 
giet | 
 
| Wèj giejte | 
Wèj goote | 
  | 
 
| Gèj giet | 
Gèj goot | 
giete | 
 
| Zèj giejte | 
Zèj goote | 
goote | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Wòrt mèr 's gööw bitter. Giet 's vól.
  
 
| 21. Hangen  |  
| Ik hang | 
 Ik hing | 
Hange | 
 
| Gèj haangt | 
Gèj heengt | 
gehange | 
 
| Hèj hééngt | 
Hèj hing | 
Haangt | 
 
| Wèj hange | 
Wèj hinge | 
  | 
 
| Gèj haangt | 
Gèj heengt | 
haangde | 
 
| Zèj hange | 
Zèj hinge | 
heengde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 22. Willen  |  
| Ik wil | 
 Ik wò | 
Wille | 
 
| Gèj wilt | 
Gèj wòt | 
gewild | 
 
| Hèj wil | 
Hèj wò | 
wilt | 
 
| Wèj wille | 
Wèj wòòn | 
  | 
 
| Gèj wilt | 
Gèj wòt | 
wilde | 
 
| Zèj wille | 
Zèj wòòn | 
wòdde | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Haangt de was 'z éfkes óp..
  
 
| 23. Mogen  |  
| Ik maag | 
 Ik móg | 
Maage | 
 
| Gèj maagt | 
Gèj moogt | 
gemaage | 
 
| Hèj mag | 
Hèj móg | 
Maagt | 
 
| Wèj maage | 
Wèj mógge | 
  | 
 
| Gèj maagt | 
Gèj moogt | 
maa(g)de | 
 
| Zèj maage | 
Zèj mógge | 
moogde | 
 
|    |  
 
 | 
  | 
| 24. Zullen   |  
| Ik sal | 
 Ik sò | 
Zalle | 
 
| Gèj zaalt | 
Gèj zòt | 
- | 
 
| Hèj zal | 
Hèj zò | 
- | 
 
| Wèj zalle | 
Wèj zòòn | 
  | 
 
| Gèj zaalt | 
Gèj zòt | 
zaalde | 
 
| Zèj zalle | 
Zèj zòòn | 
zòdde | 
 
|    |  
 
 | 
 
 
Imperatief: Maagt mèr 's nie meespeule!
  
 
 
 Terug naar boven
 5. Werkwoordsvormen met enclise
Over enclise spreken we wanneer toonloze voornaamwoorden worden vastgehecht
aan persoonsvormen van het werkwoord. Zulke aanhechting komt bij praktisch alle
werkwoorden voor die het woord het achter zich kunnen krijgen, ofwel als
persoonlijk voornaamwoord, ofwel als lidwoord. Zo kan ik maaket beschouwd worden als
een geval van enclise.
Iets bijzonders is er aan de hand wanneer we naast
hèj makt aantreffen hèj maaket (hij maakt het),
en zo ook naast
hèj kréj slééch (hij krijgt klappen) hèj kreeget (hij krijgt het).
De eindconsonant van de  uitgang -t- die we zouden verwachten  is afwezig.
Merkwaardig is bovendien dat bij kortstammige werkwoorden in de vormen met enclitisch 't
verlenging van de vocaal optreedt en bij langstammige de verkorting achterwege blijft.
(Zie voor lang- en kortstammig hierboven onder zwakke werkwoorden).
De kwestie van verkorting - verlenging van klinkers die zich bij
de enclise voordoet  heeft aandacht gekregen in de klankleer
en krijgt hier geen nieuwe behandeling.
 
Hier volgt een lijst met voorbeelden voor de infinitief naast de derde persoon enkelvoud, tegenwoordige en verleden tijd
met enclitisch 't (met de bekende verlenging en verkorting).
 
Lang - Kort
  Geven : gééve, hèj gift - hèj géévet - gaavet
  Halen : haale, hèj halt - hèj haalet - haldent
  Betalen : betaale, hèj betalt - hèj betaalet - betaldent
  Stalen : staale, 't stalt - wòr staalet - staldent tòch óp
  Spelen : speule, hèj spult - hèj speulet - spuldent kepòt (haalde alle slagen)
  Praten : pròòte, hèj prót - hèj pròòtet - próttent
  Lopen : lòwpe, hèj lópt - hèj lòwpet - liejpet kepòt
  Spoelen : spuujle, hèj spuult - hèj spuujlet - spuuldent schwòn
Kort - Lang
  Lullen : lulle, hèj leult - hèj lullet - leuldent geléjk èn mekaar
  Tellen : télle, hèj téélt - hèj téllet - tééldent wèjnig
  
Vermeldenswaard inzake verkorting-verlenging  zijn ook de  vormen van de eerste persoon enkelvoud verleden tijd
van werkwoorden die daar eindigen op een klinker, zoals
ik di, ik zi,  ik wò, ik zò, ik ha
(ik deed, ik zei, ik wilde, ik zou, ik had),
die namelijk bij achterplaatsing van het voornaamwoord ik verlenging ondergaan.
Met voorbeelden:
 
    di - deek : dè dee 'k nie azik gèj waar, dat deed ik niet als ik jou was.
 zi - zeek : dè zee 'k nie as se 't nie vroege, dat zei ik niet als ze het niet vroegen.
 wò - wòòk  : dè wòò 'k nie zégge, dat wilde ik niet zeggen.
 zò - zòòk : dè zòò 'k nie doew, dat zou ik niet doen.
 ha - haak : dè haa 'k nie  gedòw, dat had ik niet gedaan..
 
Let op de invoeging van -n- in de zwakke verledentijdsvormen. -
Vanuit dit grammaticale verschijnsel geredeneerd zouden we naast hèj duu
de vorm *hèj duu-et (en naast naast gèj doet gèj doe-et) krijgen.
Om dergelijke, kennelijk onaannemelijke of ongrammaticale, vormen te vermijden produceert de
grammatica een tussengevoegde -g-  als een vorm van sandhi: hèj duuget, gèj doeget.
Zo ontstaat een - tegenover ik maaket - bijzondere  aanhechting, waarbij
werkwoord en pronomen of lidwoord niet meer van elkaar gescheiden kunnen worden,
zelfs niet wanneer men dat opzettelijk zou willen proberen. Zulke bijzondere  gevallen moeten zich dus
voordoen bij vormen van werkwoorden die in de 3e persoon (enkelvoud) eindigen op een klinker:
doen, hebben, gaan, slaan, staan, zien, willen en zullen:
duu, hi, ha, gi, gó, slò, zie, sté, wò, zò. Sommige van deze werkwoorden blijven bijzonder omdat een op
'n klinker eindigende vorm zich alleen in de tegenwoordige of alleen in de verleden tijd voordoet.
Merk op dat légge en zégge wegens hèj li en  hèj zi tot deze reeks
behoren. We moeten ons niet in de war laten brengen door het Nederlands. Merk op dat vormen als
zigget, ligget, aldus verklaard, niet beschouwd kunnen worden als bron van een zgn.
analogische formatie bij de andere werkwoorden. Daarvoor zouden ze immers zelf "regelmatig" moeten zijn,
wat onmogelijk is binnen het paradigma van hun vervoeging.
 
Voorbeelden met tegenwoordige tijd en verleden tijd zijn:
 
  Doen -     hèj duuget, hèj digget
  Doen -     gèj doeget, gèj digget; imperatief: doeget nie
  Hebben -   hèj higget, hèj hagget
  Hebben -   gèj hégget, gèj hagget, ik hagget; hégget hart 's!
  Liggen -   hèj ligget (te vervééle - hij ligt het te vervelen)
  Zeggen -   hèj zigget (zowel tegenwoordige als verleden tijd)
  Gaan -     gèj gògget (haale)
  Slaan -    hèj slégget (kapot)
  Slaan -    gèj slògget (kapot)
  Zien -     gèj zieget
  Staan -    hèj stégget (èn te keeke - hij staat het aan te zien)
  Staan -    gèj stògget (wél öjt - jij houdt het wel uit)
  Willen -   hèj / gèj wògget (nie ségge - wou het niet zeggen)
  Zullen -   hèj / gèj zògget (wél wille - zou het wel willen)
 
De figuur komt ook in de 3e persoon enkelvoud voor met 't als subject:
Duuget sér? Doet het zeer? ; Higget kórts? Heeft het koorts? ; Gògget weg? Gaat het weg? ;
Zieget nog te keeke? Kan het nog kijken? ; Wògget nòg mee? Wilde het nog mee?
 
Een andere voor alle werkwoorden bruikbare enclise betreft die van het onderwerpspronomen van de 2e persoon
in achterplaatsing. Die enclitische vorm is -e of -ege. De laatste vorm heeft nadruk.
In plaats van -ge is ook altijd -gèj mogelijk.
Een aantal voorbeelden voor tegenwoordige tijd en verleden tijd:
 
  Bellen -   bèèlde, (bèèldege)
  Bieden -   biede, boojde
  Binden -   binde, bonde
  blijven -  bléjde, bleefde
  Bouwen -   bööwde, (bööwdege
  Breken -   brikte, brookte
  Buigen -   böjgde, boogde
  Doen -     doede, didde
  Gaan -     gòdde, geengde
  Hebben -   hédde, hadde
  Helpen -   hélpte, hielpte
  Houden -   hèwde, hielde
  Laten -    lòtte, liete
  Leven -    lééfde, (lééfdege)
  Lijden -   lèjde, leejde
  Lopen -    lòpte, liepte
  Mogen -    maagde, moogde
  Raden -    ròjde, (ròjdege)
  Slaan -    slòdde, sloegde
  Spoelen -  spuulde, (spuuldege)
  Staan -    stòdde, stónde
  Sterven -  stèèrfde, störfde
  Stoten -   stótte, stiete
  Stropen -  ströpte, (ströptege)
  Tellen -   téélde, (tééldege)
  Treden -   trèjde, treejde
  Wassen -   waaste, (waastege)
  Willen -   wilde, wòdde
  Zeggen -   zéjde, zidde
 
De vormen tussen haakjes zijn geen voorbeelden van wat hier besproken wordt.
Het verschil tussen bv. lééfde en lééfdege is een zaak van resp. minder of meer nadruk op het
pronomen: Dan lééfde / lééfdege nie laang mér, dan leef je / jij niet lang meer.
 Ik aarzel bij deze vormen in de verleden tijd soms tussen -ie- en  -iej-.
Ik denk dat het bovenstaande correct is.
 
In de werkwoordelijke paradigmata hierboven zijn de bedoelde vormen in de derde kolommen
als laatste opgenomen.
 Ik aarzel enigszins bij de vraag of b.v. bèèlde en téélde,  bèèldege en tééldege
ook verledentijdsvormen kunnen zijn. Zeker is dat allevier gebruikelijk zijn als tegenwoordigetijdsvormen.
Voorbeelden: téélde(ge) nèw nie verkéérd? téélde(ge) gistere nie verkéérd?
Mijn lichte voorkeur gaat ernaar uit dat de korte vorm foutief is voor de verleden tijd en beide
vormen correct voor de tegenwoordige tijd.
 
 Terug naar boven
 Voornaamwoord
 Persoonlijke voornaamwoorden
| Persoonlijke Voornaamwoorden  |  
 | 
Onderwerp | 
Voorwerp | 
  | 
 
| 1e pers. ev | 
 'k - ik - ikke | 
me - mén - mèj | 
  | 
 
| 2e pers. ev | 
ge - gèj | 
'w - èw | 
  | 
 
| 3e pers. ev | 
ie - hèj - ze - zèj - 't  | 
'm - hum - hur - 'r - 't | 
  | 
 
| 1e pers. mv | 
we - wèj - wèllie | 
óns | 
  | 
 
| 2e pers. mv | 
ge - gèj - gèllie - göllie | 
èw - èllie - öllie | 
  | 
 
| 3e pers. mv | 
ze - zèj - zèllie - zöllie | 
hun - ze | 
  | 
 
|    |  
 
In dit overzicht zijn ook de toonloze voornaamwoorden opgenomen: 'k, ge, ie, ze, we, ge, ze.
Ook de toonloze voorwerpsvormen ontbreken niet: me, 'w, 'm.
Uiteraard is hier niet verantwoord dat een vorm als hédde voor de 2e persoon zonder enig expliciet
aanwezig voornaamwoord gebruikt wordt in de betekenis heb je: Hédde nèw genóg?.
Hoewel ook gezegd kan worden: Hédde ge nèw genóg? of Hédde gèj nèw genóg?. En in het
expliciete meervoud Hédde gèllie nèw genóg? (Hebben jullie nu genoeg?)
Voor de enclitisch gebruikte voornaamwoorden zie bij de werkwoorden.
 
Van de vormen op -lie zijn die met een -è- antieker en onbeschaafder dan die met -ö-.
 
 Terug naar boven
 Aanwijzende voornaamwoorden
De aanwijzende voornaamwoorden zijn met Nederlandse equivalenten te noemen als:
deze, dit, die, dat, gene. Het schema geeft de Nuenense vormen en wel achtereenvolgens
die voor het mannelijk enkelvoud, die voor het vrouwelijk enkelvoud, ook geldend voor alle
geslachten meervoud, en die voor het onzijdig enkelvoud, alle vormen onderscheiden naar bijvoeglijk
en zelfstandig gebruik.
| Aanwijzende Voornaamwoorden  |  
|      | 
Mannelijk     | 
  | 
Vrouwelijk / | 
Meervoud | 
Onzijdig      | 
  | 
  | 
 
 | 
BVg | 
ZSt | 
BVg | 
ZSt | 
BVg | 
ZSt | 
  | 
 
|    |  
| Deze | 
dizze | 
den dizze | 
dees | 
de dees | 
- | 
- | 
  | 
 
| Dit | 
- | 
- | 
- | 
- | 
ditte, di | 
ditte, di | 
  | 
 
| Die | 
dieje, die | 
den dieje | 
diej, die | 
de diej | 
- | 
- | 
  | 
 
| Dat | 
- | 
- | 
- | 
- | 
dètte, dè | 
dètte, dè | 
  | 
 
| Gene | 
ginne | 
de ginne | 
geen | 
de geen | 
- | 
- | 
  | 
 
|    |  
 
De korte vormen die, di, dè worden buiten nadruk gebruikt.
 
 Terug naar boven
 Vragende voornaamwoorden
Voorbeelden zijn wie, wélke, waffer, (de) wieze, wiez'n, wied'r, wies.
Hiermee kan worden volstaan.
 Terug naar boven
 Bezittelijke voornaamwoorden
| Bezittelijke Voornaamwoorden  |  
 | 
 | 
Mannelijk | 
Vrouwelijk Meervoud | 
Onzijdig | 
  | 
 
| 1e | 
Z | 
de ménne, minne | 
 de meen / mén | 
't meen / mén | 
  | 
 
 | 
B | 
ménnen , minnen hónd | 
mén / meen trööj | 
mén / meen heundje | 
                                | 
 
| 2e | 
Z | 
den èwe | 
d' èw  | 
 't èw  | 
  | 
 
 | 
B | 
èwen hónd | 
èw trööj | 
èw heundje | 
                                | 
 
| 3e | 
Z | 
den humme - den hurre | 
de hum - de hur | 
't hum - 't hur | 
  | 
 
 | 
B | 
hummen / z'nen / hurren / d'ren hónd | 
hum / z'n /  hur / d'r trööj | 
hum / z'n / hur / d'r heundje | 
                                | 
 
| 1e | 
Z | 
den ónze | 
d' oons | 
't oons | 
  | 
 
 | 
B | 
ónzen hónd | 
óns stròòt | 
óns höjs | 
                                | 
 
| 2e | 
Z | 
den èwe / èllieje / öllieje | 
d'èw / d' èllie / d' öllie | 
't èw / 't èllie / 't öllie | 
  | 
 
 | 
B | 
èwen / èlliejen / ölliejen hónd | 
èw / èllie / öllie stróót | 
èw / èllie / öllie heundje | 
                                | 
 
| 3e | 
Z | 
den hunne / den hurre | 
de hun / de hur | 
't hun / 't hur | 
  | 
 
 | 
B | 
hunnen / hurren / d'ren hónd | 
hun / hur / d'r stróót | 
hun / hur heundje | 
                                | 
 
|    |  
 
In dit overzicht zijn de bezittelijke voornaamwoorden verticaal (per kolom) geordend al naar gelang ze grammaticaal
betrekking hebben op mannelijke, vrouwelijke (of meervoudige) of onzijdige zelfstandige naamwoorden.
Horizontaal wordt onderscheid gemaakt naar gelang ze betrekking hebben op een bezitter van de 1e, 2e, 3e
persoon enkelvoud en dito meervoud.
Uiteraard komt daar in de 3e persoon het (woord)geslacht van de bezitter nog bij: zijn - haar - zijn.
Per persoon wordt onderscheid gemaakt naar de wijze waarop het
bezittelijk voornaamwoord gebruikt is, zelfstandig (dus zonder zelfstandig naamwoord expliciet erbij)
en bijvoeglijk.
 
Het overzicht is niet compleet, aangezien niet gepoogd is ook alle variatie i.v.m. sandhi tot
uitdrukking te brengen. (Zie de klankleer). Ook ontbreekt het wederkerende voornaamwoord zijn
in de betekenis van "zijn eigen", te weten 't seeng, ieder 't seeng, ieder het zijne.
 
Het is niet eenvoudig vanuit het geheugen - de enige bron voor mijn onderzoek - zulke overzichten te
maken. Waar ik aarzel geef ik dat aan.
 
Merk op dat ook in deze woordsoort het kenmerkende verschijnsel van rekking van klinkers werkzaam is:
meen, oons
 
Opgemerkt moet worden dat èllieje archaïscher is dan öllieje.
In "aangepast" Nuenens komt ook jöllieje wel voor.
 
 Terug naar boven
 Onbepaalde voornaamwoorden
Voorbeelden zijn iemes, iemand (subjectsvorm), iemeze, iemand (voorwerpsvorm),
 jénnigte, sómmigte, me, enige, sommige, men.
 In tegenstelling tot "men" in het Nederlands komt me in de spreektaal
veelvuldig voor, bij  voorbeeld in zegswijzen als Me zò zégge, men zou zeggen,
Me hi mèr af te waachte,  men moet maar afwachten.
Verder iejt. iets; iejt of wa, ietwat.
 Hiermee wordt volstaan.
 Terug naar boven
 Wederkerend voornaamwoord
Als wederkerend voornaamwoord gebruikt het Nuenens een combinatie van het bezittelijk voornaamwoord
en het woord èjge. Dus:
 m'n èjge, 'w èjge, z'n èjge, óns èjge.
 ons moeder hi z'n èjge vergist,  ge béént tiggen 'w èjge,
 je handelt tegen je eigen belang.
 In de derde persoon wordt geen onderscheid  gemaakt naar het geslacht:
 Enkel- en meervoud wordt in de tweede en derde persoon niet onderscheiden. Dus ook:
 zèj hébbe z'n èige vergist.
 Terug naar boven
 Bijwoord
Omdat bijwoorden geen buigingsverschijnselen laten zien, horen ze eerder thuis in de syntaxis
dan in de vormleer. Omdat hier niet in een syntaxis wordt voorzien volstaan we met
vermeldingen in het lexicon.
Terug naar boven
  Bijwoord van plaats
Hier             hiejr
  Daar        dòòr, dur (wónt ie nie)
  Ginds       gins
  Ergens      érgent, érges
  Nergens     nérgent, nérges
  Waar        wòr
  Heen, -heen hinne, wòrhinne
 
Terug naar boven
  Bijwoord van tijd
     's Achtermiddags     taachteres, saachteres (ook saafteres)
  's Avonds   sòòves
  's Morgens   smèèrges
  's Nachts   snaachs
  's Winters  swinters, in de winterdag (accent laatste lettergreep)
  's Zomers   sómmers, in de zómmerdag (accent laatste lettergreep)
  Altijd      èèltéjt, èèlt, aalt, alzelééve
  Bijtijds    intéjts
  Daarnet     toekrèk
  Dadelijk    daalek
  Deze achtermiddag    taachtere
  Deze winter vandewinter
  Deze zomer  vandezómmer
  Dikwijls    dik
  Eergisteren érgistere, jérgistere
  Eventjes    éfkes, jéfkes
  Gisteren    gistere
  Later       la/tt\er (met mouillering)
  Meestal     diksentéjt, mjéstal
  Morgen      mèèrge
  Nu          nèw
  Onlangs     kòrts
  Overdag     óvverdag
  Overmorgen  óvvermèèrge
  Soms        sóms, sómtéjts
  Tegen de avond in den tiggenòòvent
  Toen        toen
  Vanavond    tòòvent, tenòòvent
  Vanmiddag   temiddeg
  Vanmorgen   vandemèèrge
  Vannacht    tenaacht
  Vroeger     vruuger
  Wanneer     wannéjer, hoenéjer
  Zo meteen   mendjénne
 
Jan van Bakel, 1 september 2003
  Terug naar boven
       
  | 
  |